Zo ben ik, nee, wíl ik zijn: als een tombe van goud – die de eeuwen trotseert. Hard, haast onaanraakbaar klak-klak-klak ik door de straten. Laat ze nu maar komen, de mannen, en knielen – dat is alles, meer
mogen ze niet. Knielen, en even, héél even mijn gouden hak in hun haar. Zij zijn mijn honden, de mannen, nee hondjes. Niet een laat ik toe tot mijn geheim, het zachte, zoele raadsel van mijn kleine teen.